home  -  tijd in BEeld  -  bibliografie  -  werken  -  feuilleton  -  nieuwsbrief  -  de media  -  zeijlstra  -  zeerust  -  diversen

gepubliceerd op 21/09/2003
laatste wijziging 03/05/2016
reacties en suggesties: e-mail naar simon kuipers  
Terug naar de
vorige pagina

Onderstaand artikel is voor het eerst gepubliceerd in De Nieuwe Clercke, 22 januari 1977, pagina 10-13, met als auteurvermelding Willem van den Hout.

Het verhaal is met enkele wijzigingen - en zonder de tekeningen - opgenomen in de verhalenbundel Toen ik een nieuw leven ging beginnen en andere waargebeurde verhalen uit de jaren vijftig (pagina 74-87), die onder de naam Willy van der Heide is uitgegeven bij Loeb & van der Velden, Amsterdam en Alexander Jonckx, Antwerpen (1979).


DE WHISKY VAN DE HOOFDLEGERAALMOEZENIER

door:

Willem van den Hout
tevens:
Willem W. Waterman
Willy van der Heide
                  enz.


Laat ik er nu maar niet omheen draaien, beste lezer: dit verhaal gaat over corruptie. Weliswaar betreft het hier corruptie met amusante aspecten, maar dat is natuurlijk geen excuus. Stel je voor dat een zekere mate van vermaak een mens in dit door sombere overtuigingen gekwelde land zou mogen ontlasten van de pressie van schuldbesef! Men behoeft niet te zijn opgegroeid in de sfeer van een Zwarte Kousen Kerk, waarbij men elke Zondag werd bedreigd met de stank van zwavel en het gerinkel van helleketenen, om terstond te beseffen tot welke zedelijke ontreddering zulke ontwortelde inzichten kunnen leiden. Voorwaar, voorwaar, ik zeg U: in dit land is gevoel voor humor onvergeeflijker dan sodomie met Pussycat.
Het begon allemaal toen ik met de Bob Evers-serie nog aan deel tien of elf bezig was. Ergens in die tijd. Ik kwam toen in een Haagse bar een zekere Max Beauchez tegen, die enkele jaren bij Buitenlandse Zaken had gediend. Wij voelden vrij snel het bestaan van een wederzijdse band, er voornamelijk op gebaseerd dat wij beiden, na het nuttigen van wat glazen, de neiging vertoonden om op steeds helderder wijze te gaan zeggen wat wij in werkelijkheid dáchten. Nu is dat steeds een eigenschap waar men mee moet uitkijken, doch voor een kunstschilder of auteur bestaat daarin nog een zekere marge van tolerantie, eer de maatschappij ingrijpt via een bloedneus of andere concrete tekenen van protest. Maar alwie op een cocktail party ter Russische Ambassade, na de zevende wodka, verfijnde mopjes gaat tappen over zoutmijnen, of indringende vragen stelt aangaande de mate van geconditioneerde homosexualiteit bij het Bolsjoi Ballet, verstoort gemakkelijk de fragiele internationale betrekkingen.
Doch onze Max had tijdig deze persoonlijke bezwaren ingezien en had met beide handen de kans gegrepen om Public Relations Officer te worden van de Coca Cola Maatschappij. Zojuist las ik in de Haagse Courant op de voorpagina:

COLA MILJONAIR WORDT TOPMAN VAN CARTER

dus het ligt allemaal véél meer in een vlak dat u wellicht dacht. Toen die overstap eenmaal was gebeurd, zat Max geramd, want waar humor en marxisme zelfs als emulsie nog geen verbinding aangaan, verdraagt vodka zich zeer wel met Coca Cola.
      “Beste Willem”, zei hij tot mij... “Die drie jongens, hè....? In die boeken van jou, hè....? Die al die avonturen beleven.... die eten en drinken toch zeker geregeld? Dat is toch heel natúúrlijk bij van die opgroeiende knapen?”
      “Zonder meer, Max”, beaamde ik. “Zonder twijfel. Die dikke Arie die vreet en drinkt zelfs massáál!”
      “Juist!” zei Max tevreden. “En luister nou eens... laten we nou eens aannemen dat die jongens eens een keer enorme dorst hebben. En dat ze dan een lekkere, kouwe Coca Cola drinken. Is dat onwaarschijnlijk? Druist zoiets in tegen je artistiek geweten?”
      “Om de verdommenis niet!” riep ik. “Man - ik drink het nota benen zèlf.”
      “Dat zag ik”, zei Max getroffen. “Het lijkt wel, of sommige dingen in het leven gewoonweg zijn voorbeschikt.”
      “Of het zo had moeten zíijn, bedoel je?”
      “Precies!” riep Max, diep geraakt. “Laten we nog maar een dubbele Bacardi met coke nemen.” Daarna boog hij zich vertrouwelijk naar mij over en bekende:
      “Willem - ik ben moeizaam bezig om een zaak op te bouwen. Later voor mijn vrouw en kindertjes. En nu zou jij mij een enorm menselijk plezier kunnen doen, zonder dat het jou veel kost....”
      “Beste Max!” kreet ik, met een wijdgezwaaid menselijk armgebaar. ”Voor jou, je vrouw en bloedjes van kinderen altijd. Wat kan ik voor je doen?”
      “Die drie jongens in je boeken niet zomaar fantasieloos kraanwater laten drinken. Of van die wittige melk. Zo nu en dan een lekkere kouwe, bruisende Cola.”
      “Is dat alles, goede Max?”
      “Dat is nou gewoonweg alles”, snikte Max. “Mijn vrouw en kinderen moeten óók eten, en....” Wij sloegen de armen om elkaar heen. Wij dronken Colabroederschap.
      “Vraag niets meer!” riep ik aangedaan. “Van nu af aan drinken Bob, Jan en Arie alléén nog maar Coca Cola. Overal. Altijd!”
      “Hohoho!” riep Max geschrokken. “Nou moet je het met je milde hart ook weer niet zo bruin en bruisend gaan bakken dat het al te erg in de gaten gaat lopen. Je moet goed beseffen, Willem: er is méér op de wereld dan alleen Coca Cola...” Ik vond dat heel reëel van hem gezien. Je kunt het toch altijd merken, als mensen van BZ af komen - die hebben meer die wereldwijde blik. Het was duidelijk mijn beurt voor een rondje.
      “En nou nóg wat”, ging Max voort. “Ik ben in mijn hart een vreselijk sentimentele hond, Willem. Als ik aan iets de pest heb, dan is het wel aan bikkelhard zakendoen ... En...”
      “O, dat afgrijselijke zakendoen!” riep ik, en wij vielen elkaar opnieuw in de armen. Wij waren nu al geen bloedsbroeders meer, maar een pure een-eiige tweeling aan het worden.
      “En daarom wil ik met alle geweld wat voor je terugdoen”, zei Max koppig. “Iets gezelligs. Iets prettigs. Als vriend tot vriend, snap je. En daarbij mag jijzelf kiezen. Voor elke keer dat er COCA COLA in jouw boeken staat... wat wil je daarvoor hebben?” Hij hief meteen afwerend de hand in een soort van duivelsbezwering:
      “Vade Retro, Satanas.... verre dienen wij van ons te werpen de lage suspicie, die maar in de verte doet denken aan omkoperij of corruptie....”
      “Uiteraard!” brulde ik. “Ik zou de schoft wel eens willen ontmoeten, die van zoiets durfde zeggen....”
      “Precies”, knikte Max. “Wij zitten op eenzelfde idealistische golflengte, Willem. Maar heb jij nou geen geheim verlanglijstje? Ergens diep in je schrijvershart?” Ik holde naar de bar, vroeg enkele blanco briefjes en begon aan een verlanglijstje. Toen mijn handschrift al lang niet meer leesbaar was, zat ik er nog aan te werken.
      “Denk er nou vannacht maar eens rustig over na”, zei Max, en liet zijn auto met particuliere chauffeur voorrijden. “En kom dan morgen bij mij op kantoor langs.”

* * * * *

De volgende morgen stond maar één ding primair op mijn verlanglijstje, en dat was een werkzame methode om van een kater af te komen. Maar nadat er op het kantoor van Max een dubbele witte rum met Cola was ingeschonken door een beestachtig decoratieve secretaresse, begon ik het leven weer een beetje onder de knie te krijgen. Max bestudeerde mijn lijstje van wensen, en las mompelend:
      “Een koperen scheepsklok die echte glazen slaat.... Een zestiendelige editie van de Geschiedenis van de Dertigjarige Oorlog.... Een doedelzak....” Naarmate hij verder naar beneden kwam, werd zijn stem trager: “wat staat hier, in godsnaam?”
      “Een electrische pannespons, geloof ik...”
      “En hier?”
Ik tuurde even:
       “Een wegwerpwijf.”
      “O ja”. Hij werd wat peinzend. “Weet je - de moeilijkheid met jullie artiesten is natuurlijk, dat jullie eh... Je moet ook een beetje práçtisch kunnen denken. Kun je nou die dingen niet zèlf opscharrelen? Wij zijn daar niet zo op ingericht.”
      “O, jawel, maar....”
      “Als ons Bureau je nou het geld geeft. Ik bedoel: niet ineens het hele bedrag, maar in bijvoorbeeld maandelijkse betalingen?”
      “Ajasses”, zei ik. “Zeg - mag ik nog wat van die rum? Het is trouwens rótrum. De enige goeie is Rum Saint James. Uit een vierkante fles. Ik heb een hekel aan geld. Sommige mensen hebben een gat in hun hand, maar bij mij is het nog erger: in mijn handen verdampt geld gewoonweg. Nee.... geen geld.”
Na een halfuur werd ik ineens kribbig:
      “Zitten we wéér te loven en te bieden”, gromde ik. “Laat mij mijn hele verdere leven, zolang die boeken verkopen, maar gratis Coca Cola drinken. Dan ben ik tevreden.”
Die mooie secretaresse, die me nèt nieuwe rum bracht, liet van schrik het glas uit haar poten vallen. Daarna bleef het tellen lang stil.       “M.... méén je dat?” vroeg Max.
      “Natuurlijk meen ik dat, man. Al dat gezeur over geld en over termijnen. En dan komen die kerels van de belasting weer...”
Max slikte een beetje en vroeg:
      “Wat is je verbruik aan Cola per maand?”

* * * * *

Nu moet ik de aandachtige lezer een kleine verduidelijking geven aangaande mijn levensstijl in die dagen, en tevens een zijdelings inzicht in de Wet Der Grote Gemiddelden. Elke wiskundige van een verzekeringsmaatschappij schudt dat uit zijn mouw. Maar ik heb er door de praktijk ook wel een en ander van opgestoken. Voorts dronk en drink ik nóóit anders dan thee als ik werk. In de tweede plaats was en ben ik soms wekenlang op pad, met snorrekam en schrijfmachine, waarbij elk huiselijk drankgebruik helemáál stil stond.
      “Een krat per week is te weinig”, bromde ik. “Ik wil vijf kratten per maand. Zolang die boeken in verkoop zijn.”
      “Moet dat zwart op wit?” vroeg Max schor.
Ik keek hem wat gebelgd aan, mompelde iets over een gentlemen’s agreement, of andere onbetamelijke taal, en daarmee leek de sok af.

Maar een zo simpel lijkende sok is nauwelijks gebreid, of men gaat eraan zitten plukken en de meest onverwachte steken laten los. Waarom kunnen die dingen nou nooit eens simpel en ongecomplicéérd zijn! Bekenden verklaarden mij voor geestelijk krakemikkig, om genoegen te nemen met per maand vijfmaal 24 flesjes veredeld dropwater die de Coca Colamaatschappij nog geen pijp drop kostten. Ik weet tot op de dag van heden niet, of dit soort kritiek gebaseerd is op behulpzame ijver of op na-ijver. Vast staat, dat ik me er nooit één bal van aantrek. Direkt daarna ontstonden er hele reuten zeurderige problemen. Ik woonde destijds op het dubbelschroefmotorjacht MAIA (een omgebouwde Duitse kruiserbarkas) met basis in de Ade, gemeente Rijpwetering. Doch het leuke van een schip is, dat het zich kan verplaatsen. En als ik de MAIA niet verplaatste, deed ik het mezelf. Dus als in het begin van de maand de Coca Colabestelwagen kwam, lag ik nogal eens ergens anders. Daarnaast had je het gedonder over de lege kratten, want ik kreeg dat bruine spul wel gratis, maar de flesjes en de kratten niet. Dus die moesten telkens leeg worden ingeleverd. Dat is alleszins redelijk.
Maar.... als ik met dat schip in de Laakhaven van Den Haag lag, of ergens in de Biesbosch, stagneerde de maandelijkse omruiling. Dat leidde al snel tot een Kafka-achtig gevecht met de bureaucratie van The Coca Cola Corporation. Want mijn deal was gedaan met het Hoofdkantoor. Prachtig. Maar Nederland is door de CCC onderverdeeld in aparte jachtterreinen, die zijn toegewezen aan diverse Bottle Companies, die met elkaar liefst niets te maken hebben. En ik koerste voortdurend dwars over alle grenslijnen heen, zodat ik de ene dag onder de hierarchie van de éne, en de volgende week onder jurisdictie van een andere Bottle Company viel, die van al dat gedoe met die kratten niets begrepen. En er ook geen cent aan verdienden - ze hadden er alleen maar complicaties mee. Als ik dan eindelijk weer eens op mijn operatiebasis in Rijpwetering terugkeerde, had zich soms een tegoed geaccumuleerd van vier of vijf maanden gratis Cola. Dat wil zeggen: twintig tot vijfentwintig kratten. En da’s een verrekte hoop coke, hoor! Je moet een feest aanrichten à la Andy Warhol om daar een merkbare bres in te slaan. Mijn vrouw Annelies kwam met enkele vriendinnen op het denkbeeld om een Koninginnefeestje te geven voor de boerenkinderen daar. Op het open landje naast mijn schip. Maar dat bleek een enorme misgreep, want er kwamen wel boeren, maar geen kinderen. De boeren kwamen om naar Annelies en haar mooie vriendinnen te kijken, en bovendien dronken ze ook geen coke, maar brandewien mit suuker.
Intussen had ik de Gordiaanse Statiegeldknoop doorgehakt, door eenvoudigweg over elk krat statiegeld te betalen. Zag ik als een aardige geldbelegging, ook nog. Maar ik kon al die boel op mijn schip niet hebben, dus bouwde ik van al die volle kratten een soort blokhut in een uithoekje onder de knotwilgen. Lastige stadskinderen, die wél van Cola hielden, zette ik daar wel eens in. Dan zaten ze rond te kijken of ze in het Paradijs waren. Een modern soort huisje van Hans en Grietje. En de benodigde rietjes kon je langs de wallekant plukken.Toen kwam er ineens een brief binnen van een Bottle Companyknaap die zich in slecht Nederlands afvroeg of ik eigenlijk die vijf kratten per maand wel echt nódig had. Toen werd ik een beetje nijdig en antwoordde telegrafisch dat het het Coca Cola Imperium formeel geen spetter aanging wat ik met mijn rechtens verworven Coca Cola deed, al wilde ik die aan de bruinvissen opvoeren. Maar eer die zaak op de spits werd gedreven, loste de Natuur zelve deze kwestie op, door in october van dat jaar een onverwacht vroege nachtvorst te laten invallen. Al mijn opgespaarde Cola was in één nacht tot bruin ijs geworden, terwijl mijn in glazen flesjes belegde poen tot scherven was uiteengespat. En in het daarop volgende jaar bedacht het Hoofdkwartier een nieuwe regeling. Inplaats van kratten met inhoud in natura ontving ik voortaan TEGOEDBONNEN. Dat waren een soort van door Johan Enschedé gedrukte Coca Cola-chèques, elke geldig voor één krat. Die konden bij elke Colaverkoper worden (“verzilverd” is niet het juiste woord, hè?). Alleen niet bij horeca-bedrijven. Dat was óók weer redelijk. Stel je voor dat je met een stel van die bonnen een dure nachtclub binnen zou gaan en roepen:
      “Geef al die mooie meiden daar een rondje coke”, en je legt zo’n bon voor 24 flesjes op de bar en zegt achteloos: “Laat de rest maar zitten.”
Nee nee. Zoiets moet vermeden worden.

* * * * *

Daarna verliepen de zaken jarenlang heel aardig. Toen gingen de Public Relations over naar een andere naam, die “het wel goedkoper zou doen dan Beauchez”. Het bleek alras dat deze snurker een deel van zijn winst wilde behalen uit het bezuinigen op Tegoedbonnen. Ik kreeg althans een omstandige brief, die erop neer kwam, dat Het Bureau van mening was, dat ik best genoegen kon nemen met 2 kratten per maand inplaats van de 5 tot dusver.
En daar WERD ik me toch kwaad! Maar niet lang. Ik begon alras heel hard te lachen. Want juist in die tijd waren wij bezig om alle Bob Evers-boeken om te zetten van die ouwe hardcover editie in pocketbooks. Daarvoor moest alles natuurlijk opnieuw worden gezet. Terwijl ik van die kans gebruik maakte om hier en daar iets te moderniseren. Ik schreef dus een antwoord dat hierop neerkwam:
Mijne Heren,

Er is destijds met het Bureau Max Beauchez een bindende afspraak gemaakt, U welbekend, waarbij de Coca Cola Mij. zich verplicht om mij per maand 5 gevulde kratten Coca Cola te verstrekken. U meent nu vermoedelijk, dat de naam Coca Cola nu toch eenmaal in alle Bob Evers boeken staat, en ik die er moeilijk weer uit kan schrappen. Een dergelijke mening Uwerzijds is helaas gebaseerd op een misvatting. Wij zijn juist bezig, de ganse serie opnieuw te laten zetten en drukken - op ander formaat. De destijds aangegane afspraak met Beauchez was, volgens de heer Beauchez en mijzelve, een gentlemen’s agreement. Ik neem er nota van dat er uwerzijds sprake is nóch van gentlemen, nòch van een agreement. Ik zal dus de moeite nemen, in alle Bob Evers-boeken de naam van uw produkt te schrappen. In ruil daarvoor mag U al Uw Coca Cola behouden. Ik citeer hier gaarne de Max Havelaar en paraphraseer: “Stik in al dan niet caffeïnehoudende Coca Cola, en verdwijn!”


De volgende dag rinkelden de telefoons. Het was allemaal een vreselijk misverstand, en ik kon mijn vijf kratten weer krijgen.
      “Onee” zei ik. “Zo doen we geen zaken in Groningen. De liefde is voorgoed over. Dag, mien jong.”

* * * * *

Maar die sok (waar ik het al eerder over had) was daarmee niet af. Alle soorten muizen hebben bij mij altijd weer staarten. Dat verhaal werd natuurlijk doorverteld, en het duurde maar kort, of een Amsterdams Public Relationsbureau kwam opzetten met een voorstel op gans ander terrein.
      “Kijk eens”, begon de Publieke Man. “Ons Bureau heeft zojuist voor Nederland de Account gekregen van de PR van de Encyplopaedia Britannica. Wel eens van gehoord, zeker?”
Ja, ik had daar wel eens van gehoord.
      “En kijk eens”, ging de Publieke Man voort, “nu moeten wij aan onze Opdrachtgever ook iets kunnen laten zien - iets tastbaars over onze activiteiten.”
      “Dus je bedoelt dat je niet wordt betaald om alléén maar met mooie meiden, tegen onkostenvergoeding, op zomerse terrassen, over encyclopaedieën te praten? Het moet nóg tastbaarder zijn.”
      “Ach”, zei hij, “kun jij nou niet zo nu en dan die jongens van jou effe in de Encyclopaedia Brittannica laten snuffelen?”
      “Man - dat doen ze al járen!” zei ik. “Alleen staat het niet in mijn boeken.”
      “En als dat er nou wél eens in zou komen?”
      “Mij best”, zei ik. “Als het zo uitkomt, dat het zonder enige wringing ergens zo van nature inpast....”
      “Wat moet je daarvoor hebben?”
Daar had je het gedonder weer.
      “Géén geld”, zei ik.
      “Maar wat dan wel?”
Ik stond op en dronk mijn glas leeg:
      “They can take it or leave it. Een complete Encyclopaedia plus een grote kist prima Schotse whisky om de koop te besproeien.”
      “Ik zal het overbrengen.”

Tien dagen later ging de telefoon:
      “Zeg - dat is accoord, hoor.”
      “Dat is altijd fijn. Maar wat?”
      “Nou - je krijgt je complete Encyclopaedie. Plus een kist whisky. Ik bel je nog wel hoe de zaak wordt afgeleverd.”

* * * * *

Het duurde een paar weken eer mijn Publieke Man opnieuw belde. Met een wat schoorvoetende intonatie:
      “Zeg - hou je er rekening mee dat in de loop van de volgende week die dozen met de Ecyclopadie bij jou worden thuisgebracht?”
      “O, dat is mooi. Dank je wel, zeg.”
      “Nou - de zaak zit zo: er is zojuist een complete allernieuwste druk per schip binnengekomen en de duurste uitgave daarvan is in wit gebonden en heet THE WHITE IMPERIAL...”
      “En daar komen ze mee aanzetten nadat ze hun hele Imperium kwijt raakten? Is dat nostalgie van ze, of zoiets?”
      “Luister nou. Het eerste complete stel van die White Imperial wordt officieel aangeboden op Soestdijk, en de tweede set gaat naar jou.”
      “Godzalmebewaren... kan dat niet gewoon met Van Gend en Loos?”
      “Neenee - die knaap wil dat persoonlijk komen afgeven en kennismaken, en zo meer. Snap je?”
napte het.
      “Weet je dan ook precies, wannéér...”
      “Nee, dat niet. Maar in de loop van de volgende week.”

* * * * *

Ja zeg... kom nou. Poespas aan mijn hoofd. Beleefd opzitten en pootjes geven. Daar worden ze op Soestdijk dik voor betaald. maar ik heb daar niet zo’n zin in. Thuisblijven óók nog. Tot zo’n man belieft te verschijnen. Neenee.... daar moest iets op gevonden worden. En verdomd.... ik vond iets. Ik woonde in die tijd in de Heemskerckstraat in Den Haag. Een kaarsrechte, statige, goedgeverfde Haagse straat. Heus een straat waar je mee voor de dag kon komen. In een pand met een solide voordeur met een belknop en een apparaat om te horen wie je graag wilde komen storen. En mijn overbuurman was: de HoofdLegerAalmoezenier. Wij knikten wel eens minzaam tegen elkaar als hij in zijn gewijde uniform zijn Bureau verliet. Ik stond tevens op heel redelijke en onkreukbare voet met zijn secretaresse. En van Soestdijk naar de H.L.A..... ce n'est q'un pas, nietwaar? Dus ik naar de overkant:
      “Ach, juffrouw ... ik zit met een moeilijkheid. Ik ben de volgende week nogal veel weg, en nu wordt juist dán de complete Encyclopaedia Britannica voor mij afgeleverd. Dat is 26 delen, of zoiets.”
Keurig verhaal, hoor. Kun je overal mee voor de dag komen. Maakt ook indruk. Een complete Encyclopaedie is nog es wat anders dan wat nummers van Candy in blanco envelop. Zij keek mij dus welwillend aan van achter haar oecumenisch brilletje.
      “Als ik nu een kaartje boven mijn huisbel doe... mag die encycliek... ik boedoel encyclopaedie, dan bij u worden afgegeven?”
      “O, maar natuurlijk! Vanzelfsprekend...”

Ik typte een keurig kaartje en zette het weerbestendig achter plastic boven mij bel:

RE ENCYCLOPAEDIA BRITANNICA
Bij afwezigheid gelieve af te geven
Bureau HoofdLegerAalmoezenier
aan overzijde.

Nou - dat werkte feilloos. Op woensdag van de betrokken week - het was een prachtige herfstavond - kwam ik tegen een uur of zeven, slingerend met een halve cervelaatworst aan een koordje de straat in wandelen. Ik was afkomstig uit café De Beer op de Noordwal en balanceerde een alcoholische kegel voor me uit als een zeeleeuw in een bassin. Ik begon juist met sleutels te jongleren, toen de onkreukbare secretaresse van de H.L.A. de straat over kwam schieten:
      “Och, mijnheer.... ik heb maar even gewacht tot u thuiskwam, maar de encyclopaedie is gekomen en staat bij ons in de vestibule.”
Op mijn sokken meet ik één meter twee en negentig en met een borrel op sta ik extra-kaarsrecht. Vanuit die hoogte keek ik aangedaan op het militair begijntje neer.
      “Maar, mijn lieve juffrouw.... daar bent u toch zeker niet al die tijd na vijven voor op kantoor gebleven?”
      “O, dat geeft niets, hoor. Heus niet. Als het nu een of ander onbenullig ding was, maar voor een Encyclopaedie...”
Tóch altijd prettig als er mensen zijn met gepaste, ouderwetse eerbied voor intellectuele zaken. Met zedig-hupse tred ging zij mij voor de straat over en de Aalmoezeniershal binnen. Daar stonden twee stapels stevige kartonnen dozen, met op elke zijkant het indrukwekkende opschrift:

ENCYCLOPAEDIA BRITANNICA
White Imperial

Wij stonden er tellen lang naar te kijken in een bepaald religieus zwijgen. Tot ik opperde:
      “Zal ik ze dan maar zo gauw mogelijk naar de overkant brengen?
      “Zal ik er u dan even bij helpen?”
Pas toen bespeurde ik, dat de bovenste dozen van beide stapels niet zaten dichtgeplakt: de beide helften van de stijve kartonsluiting weken schuin opstaand vanéén.
      “Heee”, zei ik argeloos. “Is deze open?”
      “Ik heb er niet in gekeken, hoor”, zei ze godvruchtig.
      “Vreemd”, mompelde ik, sloeg de dekkleppen uiteen en keek naar binnen. De secretaresse van de H.L.A. keek op de tenen staande eveneens naar binnen. We zagen alléén maar flessehalzen. Mijn geoefende blik herkende ze meteen. Allemaal halzen van Dewar’s White Label. Het drong terstond tot mij door, dat iemand gemeend had, tactvol te moeten zijn, en dus al die whisky had omgepakt in lege E.B. kartons. Maar ga dat maar eens uitleggen.... Ik probeerde dat niet eens, nam de eerste doos op en droeg die naar de overkant. Toen ik terugkwam voor de tweede doos, was de binnendeur naar het gewijde kantoor stijf dicht. En die bleef dicht tot ik de laatste doos (met het echte drukwerk) had weggehaald. Máánden later stak dat meisje nog altijd de straat over als ze mij op hetzelfde trottoir zag aankomen. En die Aalmoezenier heeft nooit meer zo onbevangen naar me teruggewuifd. Nee - dan was het in het leger vroeger toch beter. Toen hadden ze nog marketentsters.