home  -  tijd in BEeld  -  bibliografie  -  werken  -  feuilleton  -  nieuwsbrief  -  de media  -  zeijlstra  -  zeerust  -  diversen

gepubliceerd op 21/10/2003
laatste wijziging 03/05/2016
reacties en suggesties: e-mail naar simon kuipers  
Terug naar de
vorige pagina

Onderstaand artikel is voor het eerst gepubliceerd in De Nieuwe Clercke, 12 maart 1977, pagina 14-18, met als auteurvermelding Willem van den Hout.

Het verhaal is met enkele wijzigingen - en zonder de tekeningen en de literaire voetnoot - opgenomen in de verhalenbundel Toen ik een nieuw leven ging beginnen en andere waargebeurde verhalen uit de jaren vijftig (pagina 250-265), die onder de naam Willy van der Heide is uitgegeven bij Loeb & van der Velden, Amsterdam en Alexander Jonckx, Antwerpen (1979).


Het Jasje van Karel Sijmonds

door: Willem van den Hout,
alias
Willem W. Waterman
en
Willy van der Heide

Illustraties uit "De Schijngestalten van Willem W. Waterman" van Fred Bakker (Uitgeverij Holmsterland b.v. Groningen - Batavia)

 

Het was een gloeiend hete week in Augustus en ik was die ochtend te tien uur de eerste klant bij Eijlders, Amsterdam. Frits stond achter de kist onbetaalde rekeningen te ordenen en de hele tent riekte naar boenwas en ouderwetse zeepsop. Ik had juist een kop koffie voorgeschoteld gekregen en vroeg mezelf desperaat af, wáár ik een rustig tijdelijk onderdak zou kunnen vinden om mijn volgende BOB EVERS te produceren.
Op de tijdstip wad het oude fluwelen gordijn dat al sinds jaren de toegangsdeur afschermde, opzij geheven en binnen trad de donkere en wat exotisch ogende schoonheid, bij de Burgerlijke Stand bekend als Wibina Reuchlin. Zij overzag het ledige lokaal en benaderde mij met welopgevoede schroom:
      "Dag Willem".
      "Dag mevrouw".
      "Blijf je liever alleen, of .... ?"
Ik was al overeind geschoten:
      "Neenee, zeg. Ga alsjeblieft zitten".
Wij kregen nu het ritueel van het neerzetten van de tas, het tevoorschijn halen der sigaretten en het hoofs verstrekken van vuur. Daarna het gefrons over de bestelling.
      "Jij bent aan de koffie, zie ik".
      "Ja eh .... vandaag wel".
      "Ik wilde eigenlijk iets fris ... FRITS!"
      "Ja, mevrouw?"
      "Heb jij een dubbele Campari met spuitwater?"
      "Welzeker, mevrouw".
Zij kon zich nu wat gaan ontspannen. Wij wisten van elkaar best, wie wij waren, maar hadden nog nooit privé met elkaar gesproken. Ik wist wel dat zij ergens in Zuid woonde, met een eigen coterie, maar verder reikten onze betrekkingen op dat moment niet. Wij deden dus zo direct geen van tweeën een bek open, en keken naar het felle zomerzonlicht, dat aan de over kant tegen de bakstenen zijwand van het Leidsepleintheater schetterde.
Frits bracht de Campari en Wibina tinkelde met de blokjes ijs.
      "Wat ben jij stil, zeg?"
Dat staat in dit soort communicatie gelijk met opening E2-E4. Ik was in een bui om het aan te sturen op een Geweigerd Wibina-gambiet, zat wat voor me uit u blazen, en antwoordde met:
      "Ik moet een boek afmaken en mijn uitgevers zitten me achter de broek. Daarom hou ik me een beetje bij de koffie".
      "O ja . . . ." zei ze na enkele tellen. "En nu weet je niet goed, hoe je verder moet?"
      "Zo zit dat niet, Wibien", zei ik voorkomend, maar ook wel een tikje vermoeid. "Ik krijg mijn boeken altijd wel af. Ik kan alleen geen geschikte plek vinden om te werken. FRITS! Mag ik nog een koffie?"
De doorgang voor Frits was ietwat bemoeilijkt door het in de weg staan van een sleets gereisde leren koffer vol hoteletiketten plus een draagbare schrijfmachine. Ik zette deze wat opzij.
      "Je hebt je werkmateriaal bij je, zie ik".
      "Ja hoor. En het hele boek in mijn hoofd. ik moet het alleen nog maar op papier zetten".
Er kwamen nu wat meer klanten binnen, maar alwie in die tijd bij Eijlders des ochtends vóór in de kroeg ging zitten, gaf daarmee geluidloos te kennen, dat hij niet gestoord wilde worden, anders liep hij wel meteen door naar de slangenkuil, achterin. Nu was Wibina privé wel aardig gek, maar niet dom. En ze begon - zoals vrouwen dat zo geraffineerd kunnen - aan een welgemanierd kruisverhoor. Maar die floretschermerij was me veel te omslachtig.
      "Och, Wibien", zei ik. "Het is in wezen vreselijk eenvoudig. Ik heb daar op De Kaag jarenlang veel te veel geld opgefeest, en nu enorme herrie met de Belasting.Toen heb ik mijn schip verkocht en mijn bungalow ontruimd, en nu zit ik al een tijdje in Amsterdam om de boel weer op orde te brengen. Voor elk boek dat ik getypt bij de uitgever aflever, betaalt hij me duizend gulden als voorschot".
      "En krijg je dat meteen?"
      "Ze lezen het niet eens ná", zei ik. "Ik hoef alleen dat pak papier maar op tafel te leggen en zij tellen het geld neer. Ik heb het wel eens per taxi gedaan. Dan kon de chauffeur blijven wachten".
Duizend gulden toen was zo'n beetje wat drie duizend nu is. Wibina zat wat stil te kijken. Ze schoof geestelijk een beetje op haar stoel heen en weer, meen ik. Toen vroeg ze:
      "Maar waar moet je dan intussen van leven?"
      "Als ik aan het werk ben, heb ik vrijwel niets nodig. Dan drink ik alleen thee. En eet brood met biefstuk of zo. Ik heb nog ruim twee honderd gulden in mijn achterzak, dus…"
      "Maar hoelang .... ?"
      "Een week of tien dagen. Dan is de boel af"
Zij leek wat perplex. Ik had nog steeds niets in de gaten. Tot ze ineens achteloos opperde:
      "Maar waarom doe je dat niet bij mijl thuis?"
Ik zweer u: dat was nog geen seconde bij me opgekomen.
      "Bij JOU thuis? Maar ......"
      "Luister", zei ze. "Ik h eb een heel huis op de Harmoniehof. Daar woont ook Karel Brander. En daar zit Karel Sijmonds. Ik ben toch met Jack Kröner getrouwd geweest? Moet je een eigen kamer hebben?"
      "Wibien", zei ik, "alleen een gewone houten keukentafel en een grote asbak. Plus geregeld een pot thee met een mok. De rest doe ik zelf".
      "Als dat alles is . . . ! Blijf jij nou rustig hier aan de koffie, dan ga ik even een boodschap doen, daarna zetten we jouw boel in een taxi en rijden naar mij toe".

* * * * *

Nu is het van belang, hier even te vermelden dat ik er die dag uitzonderlijk netjes uitzag. Als ik mij goed herinner, omdat ik speelde met het idee om ergens in een stil hotelletje in de provincie te gaan zitten, en het verdient aanbeveling om zich daar acceptabel te presenteren. Ik droeg dus een broek met een vouw erin, ook een das, en over dat alles heen een blazer. Niet zo'n gigolo?blazer zoals je tegenwoordig wel waarneemt, of een homo-blazer met lubben en brocaat,maar een strakke, sobere Engelse blazer.
Toen de taxi op de Harmoniehof voorreed, was het meteen duidelijk dat Wibina ergens vandaan had opgebeld, want uit de open ramen hingen de bovenlijven van Karel Brander en Karel Sijmonds en ook dat van een roodharige dame, die ons opgetogen toewuifden. Ik betaalde de taxi en zeulde typewriter plus koffer naar binnen. Terstond begon Wibina op te treden met een ongedachte mate van kordaatheid.
      "Zo", zei ze, de deur van een kabinetje openend. "Hier staat je bed en hier slaap je dus. Kom nu mee . . . . Hier is de badkamer. Ik ben de eerste die elke dag in bad gaat en daarna kunnen jullie".
Ik liep wat bedrempeld achter haar aan, en vanuit twee wijd openstaande deuren volgden de grijnzende tronies van Karel Brander en Karel Sijmonds onze voortgang door het pand. Ik begon het gevoel te krijgen dat ik in de gestrenge klavieren was gevallen van een soort Moeder Overste.
      "Oja, hier is een theepot".
Dat was verdomme een stukje boudoir?antiek waar nog geen drie dameskopjes uit konden. Ik loerde het kabinet binnen.
      "Zeg, Wibien . . . . heb je niet ergens een kleine maat keukentafel Anders loop ik wel even naar een tweedehandswinkel ......"
      "En we eten hier om zeven uur", zei ze. "Wie te laat is, maat maar naar een broodjeszaak". Ze betrad kordaat de woonruimte: "En daar staat de secretaire daar zet je je schrijfmachine op".
Ik bleef een tijdje onbeweeglijk staan, wat spelend met mijn snor, neerkijkend op de door haar geopende klep van een onbetaalbaar fraaie antieke secretaire met ingelegd parelmoer. Het idee alleen al om op die zwiepende, fręle klep een schrijfmachine te beranselen deed me rillen. Ook al was het alleen maar een zware portable.
      "Ik geloof toch, dat een gewone houten tafel ... En als daar een brandplek op komt…"
Ze luisterde riet eens en sleurde me de voorkamer binnen.

Daar zat de roodharige dame met één been tot de lies in het gips. Karel Brander en Karel Sijmonds stonden met gekruiste armen grijnzend en afwachtend toe te kijken. Mij bekroop het onontkoombare gevoel, dat deze drie mij bezagen als een geheel nieuwe speler in een toneelstuk waarin zij al jaren rollen vervulden die zij in hun slaap konden opzeggen.
      "En ga nu rustig zitten", beval Wibina. "Dan drinken we gezellig samen een glas cognac om je binnenkomst te vieren."
Ik keek naar Karel Brander. Die grijnsde als een duivel. De roodharige dame deed exhibitionistisch met haar lies en lachte fijntjes. Ik blikte naar Karel Sijmonds. Die is precies even lang als ik, even breed in de schouders, en heeft dezelfde soort snor. We kenden elkaar allemaal uit de kroeg, natuurlijk.
      "Dag Willem Waterman", zei Brander, en ging breeduit zitten.
      "Dag bandiet", zei ik.
Toen kwam Wibina binnen met een rinkelende sleutelbos en een adembenemende fles cognac. Ik deed vanwege de hitte mijn blazer uit en hing die over de rug van een stoel. Vervolgens mompelde ik:
      "Ik moe eigenlijk aan de koffie en de thee blijven, want dat boek moet af . . . ."
Ik werd gewoonweg uit de stoel wčggehoond. Men voelt dat aan.
      "Kom nou, zeg. Kan dat niet tot morgen wachten?"
Bij de tweede fles cognac kreeg ik met afgrijselijke helderheid het totale beeld dóór. Wibina was inderdáád Moeder Overste. Tevens gestreng houdster van de koorden van de beurs en de sleutels van de drankkast. Wat haar goed recht was, uiteraard, En verstandig ook, want ik heb evenmin ooit in de levensvatbaarheid van communes geloofd.En zij had in de praktijk wel ervaren dat bijvoorbeeld de goede Karel Sijmonds, aan het hoofd van een briefje van tien, als een snoek het dichtstbijzijnde café inschoot en pas weer terugkwam als hij bij niemand meer een biertje kon versieren. Doch intussen begon ik het verdomd benauwd te krijgen. Ik niet graag onder dwingelandij de enige die mij onder curatele zet en houdt, ben ikzelve.
Bij elk volgend glas superbe cognac, en naarmate de Breugeliaanse jolijt steeg en Wibina alsmaar demonstratiever met de sleutelring rammelde, klom ook mijn instinct om maar als de schichten te zorgen dat ik uit die val wčgkwam. Gelijke tred daarmee hield mijn besef, dat geen mate van redelijke uitleg mij op dat punt zou helpen. Wibina zou mij eenvoudig overstemmen met machtswellustig gerinkel van haar sleutelbos en strenge blikken op de klok.
Maar laat nu ineens de sigaretten op zijn!
Ik verhief mij dus uit mijn fauteuil - in shirt met loshangende das - en riep luide:
      "Laat MIJ nu effe voor de sigaretten zorgen! Dan neem ik bloemen voor de gastvrouw mee!"
Dit ouderwets gebaar werd met gejuich en gestamp gekroond, en zoals ik erbij had gezeten (in shirt met loshangende das) verliet ik het pand. Ik liet alles hangen en staan zoals het stond en hing: de blazer over de stoel, en schrijfmachine en koffer in het kabinet. Ging rechtstreeks naar de tram en stapte uit zodra ik een café ontwaarde, waar ik nog nooit eerder was geweest, en waar dus zeker geen mens me zou kunnen opsporen Daar bestelde ik een dubbele jonge met Sinas en ging me zitten afvragen . . . wáár ik nu dat boek zou moeten gaan afmaken. Die tweehonderd, gulden had ik rechts in mijn broekzak zitten. Dat wel.

***********

In dat soort operaties ben ik wel radicaal. Ik kwam in geen tien dagen meer terug, en belde ook niet op dat ik weg was. Waartoe ook? Dat was evident. En ik vond het ook een verdomd goed practisch lesje voor die terroristische Wibien. Voor de liefhebbers: dat moet deel 23 of 24 uit de serie zijn geweest.

***********

Hoe en wáár ik dat deel afwerkte is in dit verhaal van geen belang. Ik leverde het elf dagen later af, ving tien briefjes van honderd, bracht mijn gehuurde schrijfmachine terug en nam de trein naar de Randstad Holland. Het was nog steeds (óf alweer) stralend zomerweer. Ik arriveerde vroeg in de middag aan het Centraal Station en op de hoek van de Martelaarsgracht in een heerlijk scheefhangend café zitten, bestelde matig sterke drank en hanteerde de publieke kletsbel.
"Met mevrouw Reuchlin".
"Ha die Wiebien. Met Willem Waterman."
Stilte.
"Hei, Wiebien - ben je daar nog? Ik heb mijn boek af en dat wilde ik komen vieren met een bos bloemen voor jou en ik wou ook wat drank meenemen."
"Dat is best gezellig",, zei ze, met de bewonderenswaardige sangfroid die van ene Reuchlin verwacht kon worden. "Waar ben je?"
"Bij het CS. Ik kom met een taxi naar jullie toe."
En toen de taxi voorreed (Lezer - ik besef dat mijn verhaal eentonig gaat worden . . . ) hingen daar uit de open ramen Karel Brander en Karel Sijmonds en de roodharige dame. Wibbina hing niet uit een raam. Die stond beheerst in de gang en nam haar bloemen in ontvangst. Mensenlief - die twee kerels en de Rooie Lies ontvingen me of ik als laatste overlevende uit een Kruistocht was teruggekeerd. Binnen de vijf minuten was er een luid bacchanaal aan de gang met alle drank die ik in een kartonnen doos had aangevoerd. Ditmaal met sigaretten erbij. Verfijnd trekje. Er viel niets te rinkelen met sleutelbossen en niets te dreigen met etenstijden, want ik zei simpelweg:
"Kop dicht Wibbien. Eten laten we komen van de Chinees."

***********

De volgende ochtend scheen iedereen te menen, dat het feest in dezelfde stijl zou worden gecontinueerd tot mijn duizend piek opwaren, maar ik gaf voorkomend te kennen dat dit helaas onmogelijk was, omdat ik allereerst mensen geld moest gaan terugbetalen dat ik van hen geleend had. Zulks is een absoluut onaantastbaar argument. Ik zette dus koffer en schrijfmachine gereed, en keek toen speurend rond.
"Zeg, Hospodár? ik heb hier toch een blazer laten hangen toen ik wegging ?"
Hospodár Sijmonds sloeg zich getroffen met de vlakke handpalm tegen het voorhoofd.
"O, beste kerel - wat treft dát nou ongelukkig!"
"??????"
Hij keek mij open aan - als de ene Hongaarse veteraan de andere.
"Jij en ik hebben dezelfde maat, hč? Lengte ... schouders ... En ik bčn in de schouders wel breed, maar ik hčb het niet zo breed. Ha, hal"
"Hohohohoho. . !"
"Dus toen jij wegwas . . . en wegblééf . . . toen heb ik enkele dagen die verrekte mooie blazer van jou aangetrokken. Stond me verdomd goed zeg. Zeg niet dat je daar boos over bent!"
Ik wuifde een dergelijk benepen vermoeden wijd weg.
"En nu waren er enkele vlekken opgekomen en dát is natuurlijk wat anders. Dat komt niet te pas. Dus heb ik jouw blazer nčt gisteren naar de stomerij gebracht. Het duurt wel een paar dagen . . "
"Allright... allright. Ik kom hem wel eens ophalen!"
"Doe dat vooral!" riep iedereen. "Gezellig!"

***********

Nu had ik in die tijd een vaste vriendin. De eigenzinnige dochter van goede familie, die quaestrix geweest was van haar Corps maar het concrete leven spannender en ook nuttiger vond voor haar persoonlijke ontwikkeling dan academische theorie. Ze had een paar jaar Letteren volgehouden, doch gaf aan omgang met personen uit Levende Letteren ruim de voorkeur boven uitpluizers van Dode Talen. Geheel in overeenstemming met deze zienswijze werkte zij overdag als secretaresse van een zilverharige en continu dronken advocaat, die haar bij voorkeur zijn brieven luidkeels dicteerde vanaf een tafeltje bij Hoppe, waar zij dan zedig op zijn schoot zat te steno?en. Ook alweer Levende Letteren, ziet u. Deze lange blondine woonde vierhoog achter onder de dakpannen op de Oude Zijds Voorburgwal. Totaal romantisch. La Vie de Bohčme met alle ballen en strikken. Ik had een sleutel van haar mansarde en ik bracht ook wel eens bloemen voor haar mee, en als we dan ruzie kregen, smeet ik bloemen annex kamersleutel vierhoog achter het dakraam uit. De volgende dag moest ik dan bloemen voor de hoeren gelijkvloers meenemen om op hun binnenplaatsje de sleutel weer op te mogen zoeken. Die hoeren leefden daar geweldig in mee.
Ook bestond daar een of andere huisregel die luidde, dat ik ten allen tijde auprčs de ma blonde mocht toeven, maar als zij des ochtends naar haar advocaat ging, moest ik er ook uit. Weekeinden telden niet mee. Ordnung muss sein. Zeker op de Ouwe Zijds Voorburgwal.

Er gingen wat weken voorbij, en ineens zag ik een vent in een bar zitten met een nette Engelse blazer aan. Ik nam de telefoon en belde het nummer van Wibina.
"Zeg - is Karel Sijmonds daar?"
"Met Sijmonds."
"Met Waterman. Zeg, Karel - is die blazer van mij al terug uit de stomerij?"
"Ja, wat ben jij nou voor een rare, zeg?"
"IK?"
"Ja, verdomme. Je belooft ons gauw terug te komen om je jasje op te halen en wekenlang heeft het hier in de kast op je gewacht. Toen moest ik ineens naar een feestje, en toen heb ik het in godsnaam maar weer even aangetrokken. Maar een dronken kluns flikkerde er een glas bloody mary overheen en verdomd . . . of de duvel ermee speelt, zeg ! Nou zit het wéér in de stomerij ... Maar als jij je nou eens aan afspraken hield."
Ik bood haastig mijn verontschuldigingen aan, en belde af.

***********

Er gingen weer wat weken voorbij, en er begon al een duidelijke herfstkilte in de lucht te komen. Ik weet heel zeker, dat ik eens vanuit Antwerpen naar de Harmoniehof belde, maar Karel Sijmonds was er niet en Wibbien wist niets van mijn blazer af. Redelijk, natuurlijk. Was zij soms mijn blazer's hoedster? Ik kan niet goed verklaren, waarom die blazer op de achtergrond van mijn bewustzijn bleef spoken. Ik was heus wel meer jasjes en andere bezittingen kwijt geraakt. Herenhuizen vol. Met de huizen eromheen ook nog. Maar die dingen zijn niet cerebraal verklaarbaar. Evenmin als de momenten waarop ik soms Wibina's nummer weer eens draaide. Ik kreeg wel de suspicie dat Sijmonds nogal veel niet aanwezig was, maar dat kon op pure kwaaddenkendheid van mij berusten. Misschien had hij onverhoeds wel kans gezien om wat betaald werk te verrichten. Met enig geld zat hij beslist niet braafjes thuis. Tot de dag in october kwam dat ik mij in doorgezakte toestand bevond in een zeemanskroeg op de Prins Hendrikkade, onder de rook van de Schreiersloren, te zeven uur in de morgen. Ik zat daar met schorre heldentenor KETELBINKIE te zingen, toen Karel Sijmonds binnenkwam. Met snor, riekend naar Hongaarse pommade en een Montycoat zwierig om de brede schouderen gedrapeerd. Onder het zingen van het laatste aangrijpende couplet nam ik waar dat hij onder die coat mijn blazer niet aanhad.
Kunst moet betaald worden, dus ik kreeg drank van de Amsterdammers. "Hospodár", begroette ik Sijmonds. "Zet u maar naast mij neder en vertel mij veel. Vertel mij álles. Zeg mij in de eerste plaats: heb je geld bij je?"
Hij keek mij open en kaarsrecht in de ogen (zoals onder Hongaarse veteranen gebruikelijk).
"Een binnenkomertje, Willem. Slechts een hoopvol binnenkomertje."
"Vriend mede-hospodár", verklaarde ik met de aristocratische generositeit der wild besnorde Hongaarse cavaleristen, "Dan heb ik de eer en het genoegen, jou ter plaatse 25 piek te lenen. Dan kun je mij straks wat aanbieden."
Zo kwamen we het restje tijd door, tot het Leidseplein geacht kon worden, te zijn ontwaakt. In ieder geval was daar dan The Old lnn in vol bedrijf. Wij ambuleerden dus binnendoor naar de Leidsestraat, zonder ook maar ergens te stoppen, en arriveerden op Het Plein midden in de ziedende massa van getergde lieden die allemaal tijdig op hun werk moesten zijn. Het kijken daarnaar verschafte ons altijd een immens genoegen. Wij posteerden ons uitgebreid voor de Stadsschouwburg en daar zagen we op de vluchtheuvel van Lijn 2 onze vriend Ben Bakema staan. Met de rug naar ons toe, maar onmiskenbaar Ben Bakema: met rossig haar, gedrongen gestalte en gedwee actetasje in de hand. Hij was eens als Red Debroy een goed jazz?saxofonist geweest, maar had zijn ziel verkocht aan de muziekuitgeverij van Strengholt, waar hij op kantoor zijn taaie dagen en saaie broeken sleet met het beoordelen van keukenmeidenliedjes en jammerteksten. . Was hij maar hongerig saxofonist gebleven, dan had hij nu nog geleefd.
"Zie je dat?" zei ik. "Daar staat Ben Bakema."
"Verrčk ja!" zei Sijmonds en brulde: "Sta op, Verdrukten Der Aarde! Word weer een vent, Bakema, en zak met ons door als een kerel!"
Door al dat donderend verkeerslawaai hoort Bakema natuurlijk niets.
"Ik ga hem een schop onder zijn muzikale reet geven", zei ik, holde dwars door het verkeer naar de vluchtheuvel, draaide mijn voet dwars en gaf hem met de vlakke zijkant een enorme doffer onder zijn kont.
"Ha, die Ben!" riep ik. "Ben je al wakker?"
De vent draaide zich om, en het was Bakema helemaal niet. Ik stond heus wat bedremmeld te kijken.
"N . . . neemt u mij oprecht niet kwalijk. Maar ik dacht dat u een goede vriend van mij was."
"N . . . nou", sputterde de man, hoogrood maar beheerst." D ... dan ben ik blij dat ik geen vriend van u ben."
Ik maakte als de raphazen dat ik weer terug kwam bij Sijmonds, die als een hyena stond te lachen. Hij lachte nog steeds toen wij bij The Old Inn naar binnen schoven.
"O, mijn Allah wat een prachtverhaall" hikte hij." Daar heb ik twee dagen gratis drinken mee."
"Zeg - nu we toch hier zitten", zei ik, op niets slaande," "kunnen we straks best even naar Wibien gaan en daar mijn blazer ophalen."
Hij werd ineens zeer ernstig:
"Mede?Hospodár", sprak hij, en legde een hand op mijn schouder." Ik had dat punt al met je willen aansnijden. Ik woon sinds een week niet meer bij Wibien, en jouw fraaie blazer zit met mijn andere kleren in een koffer."
"En waar bevindt zich die koffer?"
"Bij mijn zuster in Amersfoort."
Ik wenkte beheerst de barkeeper:
"Mogen wij beide een dubbele Scotch met ginger ale?"
"En het schijfje citroen erin?"
"Graag, als dat zou kunnen."
Noblesse oblige. Men is een Hospodár, en gedraagt zich dan aldus.

De winter viel vroeg in, dat jaar. Ik sliep een ganse, koude nacht auprčs de ma blonde op de Ouwezijds. Toen zij opstond om naar haar dronken advocaat te gaan (zij was vreselijk plichtsgetrouw, en ik ben dan later ook met haar getrouwd, wat dit een ontzettend net verhaal maakt, met goede afloop) was de waterleiding bevroren. Ik verrekte van natuurlijke kou en verdampende alcohol en ging op de vloer zitten met mijn rug vlakbij de gaskachel. Ik had toen een tweedjasje aan. Dat wordt van belang in dit verhaal. Het was een verrekt goed jasje, ook nog. Harris tweed. Stond me even goed als die ephemere blazer. Maar u weet hoe dat gaat: binnen een minuut werd dat jasje gloeiend heet op mijn rug. Ik strekte dus die rug tot het jasje los hing en wat ruimte liet tussen tweed en ruggegraat. Zo zat ik lekker heet stovend op te zien naar het aanminnig wezen, waarvan ik toen nog niet wist, dat het mijn vrouw zou gaan worden. Zij wist het al wel, maar ik nog niet. Tot wij op hetzelfde ogenblik begonnen te snuiven:
"Zeg . . . er brandt hier iets l"
Jahoor - het was mijn jasje. Mijn prachtige, Harris tweeden jasje. Een uniek gezicht, daar niet van. Er zat een brandplek in ter grootte was zowat de hele breedte, naar het midden toe steeds bruiner wordende met centraal een zwart verkoold wolgat in de afmeting van een ouderwetse rijksdaalder. Ik deed het zwijgend weer aan, wikkelde me in mijn overjas en verliet samen met haar het romantisch pand.

***********

Ik bracht de hele verdere dag door aan de stamtafel bij Eylders. Je was er daar tenminste zeker van dat je niet van die stomme opmerkingen te horen kreeg van: "Heee - weet je dat je een gat in je jas hebt?" Om halfzes kwam mijn blondine me gezelschap houden en tegen die tijd had ik behoefte aan een ander décor. Dus liepen we een straat verder naar de Bamboo Bar. Die is later gekocht door Hans Gruyters die er een politiek café van maakte, als voorbereiding op zijn ministerschap.
We kwamen daar binnen . . . en wie zat er aan de bar? Karel Sijmonds. MIJN BLAZER AAN!
Hij zat met handen en voeten en wapperende snor een verhaal te vertellen. Ik wilde hem daarbij niet storen, hing mijn overjas aan een wandhaak, leunde met een elleboog op de bar en werd medeluisteraar. Toen het verhaal uit was, wendde hij zich tot mij.
"Vriend HospodárI Welk een genoegen je weer te zien!''
Ik meende, dat hij wat schichtig uit de ogen keek, doch maakte een lichte buiging, zoals gebruikelijk onder Hongaarse Huzaren.
"Geheel wederzijds. Heb de welwillendheid iets van mij te drinken."
"Met uiterst genoegen, mede-Hospodár!"
Het is prettig met elkaar omgaan als je van gelijke rang bent. Mijn blondine zat aan het einde van de bar, met een schitterend uitzicht op mijn tweed rug met ingebrande schietroos. Wij keuvelden over zussen en zowen, tot ik ineens opende met:
"Zeg, Sijmonds . . . zie jij dit tweed jasje ?'*
Hij had het al lang gezien, rechtte zijn rug op zijn kruk, keek langs zijn vervaarlijke Hondved?snor naar beneden en kinkte goedkeurend:
"Een keurig jasje Willem. Een superieur jasje, mag ik wel zeggen. Harris tweed ?"
"House of England, Hospodár".
Wij namen tegelijk teugen uit onze glazen.
"Zeg, Sijmonds?"
"Hospodár?"
"Ik wou zo graag mijn eigen blazer weer eens een keertje aan. Ad wij nu eens als Hospodáren van gelijke rang. . . dat zijn wij toch, nietwaar?"
"Willem!" zei hij geroerd. "Als er iets vast staat, is het dat wel!"
"Als we dan nu eens van jasjes ruilden? Dan hebben we allebei weer eens iets anders om in rond te lopen."
Hij sloeg ontroerd met de vlakke huzarenhand op de bar.
"Dit is een denkbeeld, oprechte Hospodáren waardig.Terstond, Willem. Maar dan ook ogenblikkelijk!"
Wij klommen van onze krukken af, begonnen onze zakken te ledigen en legden de inhoud op de bar. Ik was het eerste klaar en hield mijn jasje al bij de kraag vast.
"Edele Hospodár: sta mij toe U in Uw nieuwe tuniek te helpen!"
Ik hielp hem in zijn jasje.Hij hielp me even hoffelijk in mijn blazer. Wij deden onze bezittingen weer in onze zakken en bogen tegen elkaar. Daarna ging ik een eindje verderop naast mijn blondine zitten, die alles had gevolgd, doch geen wimper van haar gelaat vertrok.
De barkeep kwam naar ons toe:
"Of u beiden wat wilt drinken van mijnheer Sijmonds."
Wij accepteerden dit met een lichte neiging.

***********

Vijf minuten later klom Sijmonds van zijn kruk af en liep naar achteren om te gaan pissen.
"Heizag, Karel - wat loop jij daar met een gat in je rug!"
Hij heeft er later nóóit over willen lachen.. Dat vond ik wel een beetje lullig van hem.

***********