home  -  tijd in BEeld  -  bibliografie  -  werken  -  feuilleton  -  nieuwsbrief  -  de media  -  zeijlstra  -  zeerust  -  diversen

laatste wijziging van deze pagina 17/12/2014
reacties en suggesties: e-mail naar simon kuipers  
Terug naar de
vorige pagina

"Lawaai in Luxemburg" 
door René Verhulst

De jacht op Bierkoop
 

De grens werd verder zonder oponthoud bereikt. De douane had het ingetrokken opsporingsbericht blijkbaar goed ontvangen en Jan mocht zonder problemen doorrijden. Het viel wel op dat de douaniers de jongens met meer dan normale belangstelling bekeken. Een eerst door de FBI uitgezonden opsporingsbericht voor een Glas Isar en later weer een ingetrokken bericht voor drie schooljongens in dezelfde auto kregen ze niet elke dag.
'We rijden langs Luxemburg stad via Larochette naar Kautenbach. Dat lijkt me de snelste route,' zei Jan.
Arie had na het gebeurde met de Luger niet veel meer gezegd, bang om bij het minste of geringste de hoon van de anderen over zich heen te halen. Toen Jan het over de stad Luxemburg had, had hij nog even overwogen om te vragen of Jan zijn vriendin Odile in hotel Cravat wilde bezoeken, maar hij hield zijn kiezen op elkaar. 
'Ik heb een plan om Bierkoop aan te pakken,' begon Arie. Bob en Jan luisterden.
'Ik kan mijn gezicht niet direct vertonen. Het zit erin dat hij mij herkent. Het zal wel tegen het eind van de middag zijn als we in Kautenbach aankomen. We weten waar hij woont. Wanneer jullie nu bij hem aanbellen en zeggen dat je in het dorp gehoord hebt dat hij Nederlander is. Vervolgens hangt Jan een kletsverhaal op dat hij met een Amerikaanse vriend door Europa reist en nu op de terugweg naar Amsterdam is. In de trein zijn jullie beroofd van je laatste geld. Je vraagt hem of hij je wat geld kan lenen en of je bij hem met de bank in Nederland mag bellen om het geld op zijn rekening te storten. Ik maak me sterk dat hij jullie dan binnen laat. Vervolgens bel ik aan en stap naar binnen. Dan confronteren we hem met zijn duistere zaken.' 
Bob en Jan knorden instemmend. Het leek hun een aardig plan.
'Denk je dat hij meteen toegeeft?' vroeg Bob.
'We dreigen gewoon met de politie,' reageerde Arie. 'Het gaat erom dat mijn vader nog wat van zijn geld terugziet. Wat er verder met Bierkoop gebeurt, zal hem een zorg zijn. Bierkoop zal niet graag in handen van de politie vallen.'
Jan had al zijn aandacht nodig bij het stuur. De heuvels en kloven tussen Luxemburg stad en Larochette heetten niet voor niets Klein Zwitserland. 
'Prachtig is het hier,' vond Bob.' 
'Als je van bossen houdt, kun je hier inderdaad je hart ophalen. Kijk eens naar die zandsteenformaties daarboven,' wees Jan. 'Dat zou je hier toch niet verwachten.'
Na enige tijd zei Arie: 'Ik heb honger en dorst, dat hotel daar beneden die ruïne ziet er goed uit.'
'Ben je gek, veel te duur,' vond Jan. Daar rechts aan hetzelfde plein, naast de kerk bij cafe Du Commerce krijgen we ook wel wat en veel goedkoper.'
'Alweer Du Commerce,' zei Bob. Is dat een keten van restaurants of zo?'
'Nee, stomme Amerikaan. Du Commerce is zoiets als bij ons De Gouden Leeuw of pension Zeezicht. Ze weten gewoon niets beters te verzinnen.'
'Bij ons is er een twee jaar geleden iemand begonnen met ijs en milkshakes en later hamburgers,' reageerde Bob. 'Dat verkocht goed en hij was zo slim om zijn spullen ook aan andere restaurants te leveren, maar dan moesten ze wel onder zijn naam verkocht worden. Ene meneer MacDonalds, het schijnt aardig te lopen. Je ziet her en der van die tenten met zijn naam.'
'Dat loopt hier nooit,' antwoordde Jan. 'Geef mij maar een eerlijke omelet of broodje ros.' 
Arie bromde. 'Hamburgers zijn anders wel lekker, maar een beetje kaal. Je zou er nog wat bij moeten hebben.'
Nu hadden ze alle drie honger.
'We stoppen even en daarna meteen verder,' besloot Jan.
Het was niet druk bij Du Commerce. Buiten stonden wat stoelen en tafels. De jongens gingen in de schaduw zitten.
'Niet te lang,' waarschuwde Jan. 'We moeten door.'
Arie bestudeerde een bord dat achter het raam stond.
'Kuddeleflek, dat lijkt me lekker.'
'Wat is dat?' vroeg Bob.
'Ossemaag,' zei Arie. 'Lekker gevuld.'
Bob werd wat wit om de neus. 'Ik neem gebakken aardappelen en kip.'
Jan, die niet was gaan zitten, stond bij de deur. 'Ik ga wel bestellen.' En hij stapte het restaurant binnen.
Arie leunde achterover en trommelde tevreden met zijn vingers op zijn buik. Hij keek naar de straat voor het restaurant, waar net een vrouw met een zware boodschappentas voorbij liep. Van de andere kant kwam een man aangelopen. Arie keek aandachtiger. Er was iets vreemds aan de man. Hoewel het snikheet was, liep de man in een lange jas en had een muts met daaraan vastzittende oorwarmers op zijn hoofd. Zo'n muts die je op hebt wanneer het flink vriest.
'Bob, moet je kijken!'
Bob zat nog op de menukaart te turen. Hij keek op. Arie knikte in de richting van de man. Bob keek even en haalde toen zijn schouders op.
'Zeker een bedelaar of zo.'
Hij was er wel aan gewend. In Pittsburgh zag je soms de meest vreemde figuren op straat rondzwerven. Arie wendde zijn blik van de man af en keek door het raam het restaurant in. Hij zag Jan Prins aan de bar staan. Die stond ongeduldig van het ene been op het andere te wippen en probeerde de aandacht te trekken van iemand die kennelijk in de keuken achter de bar bezig was.
Arie wilde net iets tegen Bob zeggen, toen hij zag dat de vreemde man achter de Glas Isar verdween. Arie verwachtte hem zo weer te zien, maar dat was niet het geval.
'Bob!' Arie porde zijn vriend in de zij. 'Er zit iemand achter onze auto.' Bob keek, maar zag niets.
'Misschien laat hij de banden leeglopen of zo,' opperde Arie. Dat was voldoende om Bob in beweging te krijgen. 'Ik zal wel even gaan kijken. Volgens mij heb je last van je lege maag.'
Hij slenterde naar de auto, half en half verwachtend dat Arie zich vergist had. Bob kwam dichterbij en liep om de auto heen. Voor Bob bij de achterkant van de auto was, vloog er aan de andere kant een gestalte weg. Het was de bedelaar, zoals Bob hem eerder genoemd had. Verrassend snel sprintte hij van Bob vandaan. Zijn lange jaspanden en de kleppen van zijn muts fladderden achter hem aan. Als in een reflex vloog Bob hem achterna.
Arie zag beiden vanaf het terras gaan. Hij stond op en keek aandachtig toe. Jan kwam pratend naar buiten. 'Zo'n man denkt je...' Hij hield op toen hij Arie zag staan en volgde zijn blik. 
'Die man zat aan onze auto!' wees Arie.
Jan bedacht zich geen moment en rende achter Bob en de man aan. Aan zijn spullen moest je niet komen! De auto hadden ze tenslotte gekregen.
Arie ging zitten. Het had geen zin om met zijn drieën achter iemand aan te draven. Vanaf zijn plek kon hij alles goed volgen. De voorste man holde de steile smalle weg voor Du Commerce op. Bob zat een meter of twintig achter hem. Daarna kwam Jan, ongeveer veertig meter achter Bob. Langzaam verdwenen de rennende personen achter de huizen langs de weg, voor Arie uit het zicht. Arie besloot bij de auto te gaan kijken.
Bob lag in volle ren. De man voor hem kon hard lopen, maar Bob ook. De weg was steil en Bobs longen stonden op barsten. Dit was voor de tweede keer in twee dagen een achtervolging, bedacht hij zich. Hij had nu zijn lesje geleerd en verloor de man voor hem niet uit het oog.
Opeens zwenkte de man schuin naar links, en Bob tien seconden later ook. Een smal pad ging leidde naar beneden langs tuinen van huizen en aan de andere kant bos. Dit was anders lopen dan een helling op. Bob probeerde grote stappen te maken, er terdege voor wakend niet te struikelen. Hij merkte dat hij niet dichterbij kwam. De afstand bleef hetzelfde. Door de fladderende jas en muts bleef de man voor hem goed zichtbaar.
Achter Bob zwoegde Jan Prins. Jan had visioenen van een wraaklustige Ferguson die hen alsnog in Luxemburg te pakken wilde nemen. Jan sloeg ook van de weg af, het pad in. Bob passeerde een paar obstakels, stenen tafels met kaarsen erop, zag hij in een flits en een kleine kapel. Ineens was hij uit het bos en zag de man voor hem over een soort van weide naar een blokhut rennen, onderaan het terrein. Bob bedacht dat hij een prachtige schietschijf was zo, maar had geen keus. Hij holde door naar de blokhut. De man was verdwenen. Bob stopte bij de zijkant van de blokhut, waar hij even moest uithijgen. Hij keek naar de weide die hij zojuist had overgestoken en zag Jan Prins met een vuurrood hoofd op hem af komen. Samen stonden ze uit te hijgen.
'Hij moet binnen zijn,' bracht Bob uit.
Voorzichtig liepen ze naar de hoek van de blokhut en keken er omheen. Aan de lange kant was een deur die open stond. Met Bob voorop slopen ze naar de deur en keken naar binnen.
Wat ze ook verwacht hadden te zien, in ieder geval geen auto zoals ze nu zagen. Jan en Bob staarden naar het geval. Het was een motor op assen. De rest ontbrak. Ze liepen om de constructie heen.
'Niet echt een logische plek voor een garage of werkplaats,' vond Bob. Jan wees naar twee grote deuren in de wand van de blokhut, die ze nog niet gezien hadden. 'De auto of wat het is kan er daar uit.'
Jan keek aandachtig naar het ding. Zowel hij als Bob hadden veel belangstelling voor techniek. Jan voor alles dat met techniek te maken had en Bob als zoon van een fabrikant in onder andere motoren, in het bijzonder voor auto's. 
Jan schraapte zijn keel. Hij was de inspanningen van het harde lopen nog aan het verwerken.
'Deze auto heeft vijf wielen!' Hij liep naar een brede schijf aan de zijkant tussen de wielen.
'Goed gezien, jongen,' klonk er een stem. De figuur die ze achtervolgd hadden stapte de blokhut binnen. Hij was toch doorgelopen en had zich achter de blokhut verstopt. De man had zijn muts afgezet.
Bob en Jan zagen een nog betrekkelijk jonge man met een spitse kin en slimme blauwe ogen. De ogen schoten heen en weer. Het deed Jan aan een schuwe kat denken.
'Wat jullie hier zien is het prototype van een vliegwielauto.'
De jongens gaapten hem verbaasd aan.
'Ja,' ging de man verder. 'Ik, Johannes van den Burg, ben de uitvinder van deze auto. Door het vliegwiel kan deze auto twee keer zoveel kilometers rijden op een liter benzine als een gewone auto. Daar had ik benzine van jullie voor nodig.' Hij haalde uit zijn jas een fles tevoorschijn en toonde die aan de jongens. 'Uit jullie auto geheveld.'
Jan en Bob keken elkaar aan. Was dit een gek? Aan de andere kant hadden ze al zoveel gezien dat ze niet snel iets vreemd vonden. 
Johannes van den Burg liep bezwerend om zijn vinding heen. 'Jullie kennen toch de speelgoedauto's, die je een paar keer met de wielen naar achteren beweegt en vervolgens loslaat? Er zit dan voor meters energieloos vaart in. Dat komt door een vliegwiel. Het is simpel,' vervolgde hij. 'Dit wiel' en hij wees naar het vijfde wiel dat iets hoger stond dan de andere vier, 'is in staat om tijdelijk overtollige energie op te slaan door een zware schijf om een as te laten draaien.'
'Bij een stationair draaiende motor?' vroeg Bob nu geïnteresseerd.
'Ja, maar ook door gebruik te maken van rem-energie.' De oogjes van de man schoten weer alle kanten op. 'Door remmen verbruikt een auto veel benzine. Wanneer je remt wordt bewegingsenergie omgezet in warmte. Mijn vliegwiel accepteert in korte tijd veel energie en kan die ook weer afstaan.'
'Net als een accu,' constateerde Bob.
Van den Burg lachte geringschattend. 'Een loodzuur accu kan niet snel stroom opnemen. Een accu laden duurt niet voor niets zo lang. Als ik de remenergie door een accu zou laten opnemen, dan zou de accu in korte tijd aan de kook gebracht worden.'
Bob hield zijn mond. 'Dat afstaan van energie door het vliegwiel,' zei Jan die geïnteresseerd had geluisterd, 'hoe gebeurt dat dan?'
'Goede vraag, jongen.' De man liep al pratend naar het vliegwiel. 'Mijn vliegwiel kan de wielen direct aandrijven. Het is verbonden met de achterwielen door een vloeistofkoppeling en een variomatic, zo noem ik dat tenminste. Twee schijven met een variabele diameter, verbonden door een v-snaar, die de overbrengingsverhouding tussen de aandrijving en de achterwielen voortdurend aanpassen.'
Jan knikte, maar was nog niet tevreden. 'Dit vliegwiel krijgt volgens mij zo'n hoop energie toegevoerd dat het uit elkaar klapt. De centrifugale kracht wordt enorm groot. Dit is geen speelgoedmechaniekje.'
'Kijk eens goed,' zei Van den Burg triomfantelijk.
Jan bekeek het vliegwiel nu van dichtbij en zag dat het bestond uit een aantal dunne schijven, vlak naast elkaar. Mocht het toerental te hoog oplopen dan zou naar alle waarschijnlijkheid slechts één schijf het begeven.
Van den Burg wendde zich teleurgesteld af. 'Maar helaas, mijn werkgever, de Bataafsche Petroleum Maatschappij, zag er weinig in. Weliswaar heb je ernaast een motor nodig, maar deze vinding is te goed.' Hij begon mistroostig voor zich uit te staren.
Bob trok aan Jans arm. 'Kom mee. De vent is gek. Mijn vader krijgt elke week wel een brief van iemand die beweert een motor uitgevonden te hebben die op lucht draait.'
'En onze benzine?'
'Geen geld meer,' antwoordde Van den Burg. 'Ik zag jullie komen en dacht, die kunnen wel een paar liter missen. Ik kan nu verder met proefdraaien.'
Jan wendde zich af en liep samen met Bob naar buiten. 'En toch zit er wat in.'
'Altijd iets,' reageerde Bob. 'Maar als het echt zou kunnen dan zat hij hier niet in een blokhut in Luxemburg. Wil hij straks hier door het weiland ploegen?'
Jan gromde. 'Administrateurs die de boel oplichten, idiote politieagenten, reisbureaus, opstappunten voor oorlogsmisdadigers en deze mislukte Einstein. Wat is dit voor een land? Welke gekken wonen hier nog meer? Dit was notabene nog een Nederlander ook.'
Wat het voor land was had Arie zich ook afgevraagd. Hij zat achter de inmiddels gearriveerde bestellingen. Hij zag Bob en Jan de weg af komen slenteren.
'Zeker benzine gestolen. Ik zag tenminste dat de dop er af lag.'
'Inderdaad,' antwoordde Jan. 'Ik zal je zo vertellen waarom. Eerst maar iets eten.'
Bob en Jan waren snel klaar met eten. Bob werkte zijn kip en gebakken aardappelen vlot naar binnen. Jan had zich beperkt tot brood met kroketten en chocolademelk. Arie had meer moeite met zijn ossemaag en toebehoren. Er stonden verschillende schalen op tafel en de dikkerd nam beurtelings happen van de ene en dan weer van een andere schaal.
Met afschuw keken de anderen toe. In ieder geval was er alle tijd om Arie bij te praten over de vinding van Johannes van den Burg.
'Ach,' zei Arie. 'Je moet maar denken dat wij hem met een kleinigheid geholpen hebben. Zo'n figuur knutselt waarschijnlijk nog jaren door en wordt dan wel ergens in een inrichting opgenomen.'
Jan keek op zijn horloge. 'Laten we nu maar gaan. Dan zijn we nog voor vijven in Kautenbach.'
Ze stonden op. Arie snaaide de laatste resten ossemaag van zijn bord en plempte dat nog wat aan met overgebleven aardappels van het bord van Bob. Jan had al betaald. Arie bukte zich en pakte een rol touw van onder zijn stoel.
'Hoe kom je daar aan?'
'Jaa..., hoe komt een aap aan vlooien? Terwijl jullie je over de wonderen der techniek bogen, ben ik een stukje teruggelopen. Ik had daar de winkel Dimmer-Zimmer gezien, die van alles en nog wat verkoopt. Een meter of tien pinkdik henneptouw is nooit weg om onze Bierkoop wat schrik aan te jagen.'
Ze reden snel weg en klein half uur later naderden ze Kautenbach. Vanaf de heuvel waar ze met scherpe bochten af kwamen rijden zagen ze het dorpje liggen. De spoorlijn liep er langs en had een klein station net voordat het spoor in een tunnel verdween. Er was een opvallend grote kerk midden in het dorp met daaromheen huizen en verderop tegen een andere heuvel lagen verspreid wat grotere huizen.
'Dat moet niet moeilijk zijn te vinden,' verwachtte Jan. 'Ha, daar staat iemand.'
Aan de kant van de weg was iemand bezig met een zeis. Hij maaide het hoge gras. Jan stopte en vroeg aan de man: 'Weet u misschien waar de heer Bierkoop woont? Wij willen bij hem op bezoek.'
De man draaide zich om en zei met een bijna onverstaanbaar accent: 'Bier wat?'
Jan herhaalde de vraag, nu wat langzamer. 
'Ach den,' zei de man. Hij zwaaide zijn zeis op zodat Jan verschrikt achteruit deinsde en wees met het ding naar een groep huizen op de heuvel achter de kerk. 'Dat witte huis met het rode dak. Er ligt een grote tuin omheen.' De man draaide zich om en ging door met maaien. 
'Dat weten we dan ook weer,' zei Jan. Hij reed weer verder. 
Arie zuchtte. 'Had meteen gevraagd of ie thuis was, of hij kinderen heeft, wat hij doet voor de kost, of hij een hond heeft en zo. Nu weten we nog niet veel meer.'
'Jij bleef toch in de auto zitten,' reageerde Jan. 'Bob en ik gaan naar Bierkoop toe. Laat mij het dan nu ook regelen.' Jan had het land in, want eigenlijk had Arie gelijk.
Hij parkeerde de auto naast het postkantoor. De kerk was achter hen en voor hen aan de andere kant van de weg zagen ze twee hotels, hotel Huberty en hotel Hatz. Het zag er allemaal erg stil en vriendelijk uit.
Op een of andere manier lopen de meest eenvoudige dingen in het leven soms geweldig mis. Het plan van de jongens om Bierkoop wat schrik aan te jagen was toch niet echt ingewikkeld. Maar het zou anders gaan lopen dan verwacht. Jan en Bob liepen vanaf de auto voor de twee hotels langs. De weg ging naar rechts en links van hen, achter een stenen muur, begon de helling. Die muur liep langs de weg door. Af en toe was er een opening en leidde een pad of een trap naar een vrijstaand huis. Sommige van die huizen lagen wat verder op de helling. Het pad naar zo'n huis was dan natuurlijk ook wat langer.
Bob en Jan liepen langs de rechterkant van de weg. Af en toe rekte Jan zijn nek uit om over de muur te kijken of ze al bij het huis van Bierkoop waren. 
'Daar is het, achter dat huis met die schuur,' zei hij.
Bob keek en zag een groot wit huis met een rood pannendak. Het zag er vrij nieuw uit.
'Dan zal het dit pad moeten zijn,' zo vermoedde Jan.
Ze staken de weg over en beklommen een trap van natuurstenen die in de helling waren gelegd. Boven aan de trap ging er rechts een kort pad naar het huis met de schuur. Rond de schuur speelden een paar kinderen. Links slingerde zich een langer pad de helling op. Dit pad sloegen de jongens in.
Even later zagen ze het huis goed liggen. Zoals de man met de zeis al had gezegd, met een grote tuin.
'Tjonge,' zei Jan. 'Bierkoop is een echte tuinier.'
Rondom het huis lag een groot grasveld met daarin rozenperken en daartussen ook poorten waaromheen klimrozen in geel, wit en rood groeiden.
Bob grinnikte. 'Hij is zijn werkgever niet vergeten. Ik lach me dood als hij al dat geld in die tuin heeft gestoken. We bellen Pa Roos en zeggen dat we wat voor hem hebben.'
Ze liepen door de tuin naar de voordeur. Aan de zijkant van het huis was een grote moestuin met bonestaken en allerlei andere groenten. Jan belde aan. Ze zagen door de matglazen ruit van de deur iemand aankomen. Jan zette zich schrap voor zijn verhaal. Een vrouw deed de deur open. Ze keek de jongens vriendelijk en met vragende ogen aan. 
'Dag mevrouw,' zei Jan. 'Ik ben Jan Prins en dit is mijn vriend Bob Evers uit Amerika. Ik maak met hem een tocht door Europa. Wij zijn op weg naar huis en vanmiddag zijn in de trein onze portemonnees gestolen met al ons geld. We zij hier uitgestapt en hebben op het station gevraagd of er een bank was. Daar zouden we naar onze eigen bank kunnen telegraferen. Maar de man op het station vertelde dat er hier geen bank is. Hij hoorde dat ik Nederlander was en zei toen dat er een Nederlander in het dorp woonde. Nu dacht ik: kunnen wij hier even met onze bank bellen of met mijn vader? En misschien zou u ons iets willen voorschieten. We betalen het echt terug. Ja, onze bagage mochten we op het station laten,' besloot Jan. Hij zag de vrouw onderzoekend achter hen kijken.
'Komen jullie maar binnen jongens,' zei de vrouw. Het verhaal van Jan had medelijden gewekt. Bob en Jan liepen achter haar aan door het huis. 
Ze kwamen in een woonkamer, de vrouw liep door naar een aan de kamer grenzende serre. De serre was geheel in glas uitgevoerd. Ook daar stonden veel bloemen en planten. De serre gaf een prachtig uitzicht over de tuin. De jongens gingen in een stoel zitten, bijna bang om zich te verroeren en daarmee een bloempot of vaas om te gooien.
Mevrouw Bierkoop, want die moest het wel zijn, zei. 'Jammer dat mijn man niet thuis is.' Bob en Jan keken elkaar aan.
 

*     * 
   *


Arie verveelde zich intussen stierlijk. Hij zat op de achterbank van de auto en had besloten om een kwartier na Bob en Jan naar het huis van Bierkoop te lopen. Even overwoog hij om uit de auto te gaan, maar die gedachte verwierp hij onmiddellijk. Om nou hier in Kautenbach rond te gaan paraderen. Zo groot was het dorp niet en hij zou maar eens bij toeval Bierkoop tegen komen. Arie keek smachtend door de voorruit naar de twee kleine hotels. Een glas drinken, zou dat kunnen?
Na bijna een kwartier vond hij het welletjes. Hij stapte uit de auto en sloeg het portier dicht. Achter zich hoorde hij de kerkdeur open gaan. Werktuiglijk keek hij over zijn schouder. Hij zag twee mannen naar buiten stappen. Met een schok herkende hij een ervan. 
Het was Bierkoop. Bierkoop nam afscheid van de andere man en liep de trappen van de kerk af. Hij begon het parkeerterrein naast het postkantoor over te steken en zou zo meteen langs Arie komen. Wegduiken had geen zin meer, dat zou al te veel opvallen. Arie opende het portier weer en deed of hij wat zocht in de auto. Hij hield zijn gezicht naar beneden. Voetstappen knerpten in het grind en gingen achter hem langs. Een geluk, bedacht Arie zich, dat hun auto een Luxemburgs kenteken had. Bierkoop viel er waarschijnlijk niets aan op. Arie gluurde onder zijn arm langs en zag Bierkoop naar rechts gaan. Ha, die gaat richting zijn huis, dacht Arie. Hij liep hem voorzichtig achterna. Bierkoop was al om de hoek van het postkantoor verdwenen. Arie deed of hij een wandelaar was en liep ook langs het postkantoor.
Voorbij het postkantoor zag hij Bierkoop weer. De voormalig boekhouder liep met haastige tred langs de muur aan de linkerkant van de weg die Bob en Jan eerder waren gegaan. Arie stak de weg over en volgde hem voorzichtig. Er waren geen plaatsen om achter weg te duiken, maar dat zou ook te veel opvallen. Arie achtte de afstand tot Bierkoop, zo'n honderd meter, redelijk. 
Bierkoop verdween plots uit het zicht. Hij was linksaf geslagen. Arie kon natuurlijk niet zien dat hij de trap op was gegaan van het pad dat naar zijn huis leidde. Hij versnelde zijn pas en bleef kijken naar de plek, waar hij de man voor hem het laatst had gezien. 
Opeens kwam Bierkoop weer tevoorschijn. Een seconde, niet langer, keek hij in de richting van Arie. Daarna was hij weer weg. Arie verstarde heel even. Het leek of Bierkoop hem toch herkend had. 
Hij liep wat langzamer door en kwam bij de trap van natuursteen. Ook nu was er weer het nadeel dat Arie niet kon zien wat er voor hem, of liever gezegd boven hem gebeurde. Boven aan de trap liep de helling glooiend naar boven. Arie beklom de trap en zag niemand meer. Wel zag hij het huis van Bierkoop en rechts een ander huis met een schuur. 
Arie besloot om niet rechtstreeks naar het huis van Bierkoop te lopen. Achter langs het huis met de schuur kon hij er waarschijnlijk ook komen en dan bleef hij langer uit het zicht. Hij liep het erf op van het huis met de schuur. Uit de schuur kwamen twee spelende jongetjes rennen. Ze stopten onmiddellijk toen ze Arie zagen. De grootste van de twee, een sproetig ventje met enorme flaporen, keek Arie aan. Arie lachte het kereltje vriendelijk toe. Hij schatte hem op een jaar of vijf. Zijn vriendje kwam naast hem staan en gaapte Arie aan of die zojuist van de maan geland was. Arie grijnsde nog een keer vriendelijk en liep vervolgens door. De knaapjes begonnen te gillen en renden al schreeuwend de schuur in.
Arie zette er de sokken in, want een boze vader, dat kon hij net niet gebruiken. Hij liep achter om de schuur en beklom een stukje helling. Boven kwam hij uit bij de groentetuin van Bierkoop. Arie stapte over een stuk draad en begaf zich onder de dekking van opschietende sperziebonen naar de achterkant van het huis van Bierkoop. 
Daar zag hij een serre. Arie wilde iets dichterbij zien te komen. In de serre zag hij mensen, maar zouden dat Jan en Bob zijn? Achter zich hoorde hij geluid. Hij keek om en zag de twee jongetjes van zojuist aankomen, gevolgd door een man in een blauwe overal. De kereltjes wezen naar Arie en de man begon de helling naar de groentetuin te beklimmen. Dat kwam niet goed uit. Arie versnelde zijn pas, maar keek daardoor niet waar hij liep.
Behalve groenten van de koude grond kweekte Bierkoop ook jonge slaplanten in broeibakken, dat zijn lage broeikassen. Bierkoop had ze zelf gemaakt van op elkaar staande planken van zo'n dertig centimeter hoog, die met elkaar verbonden waren met hoekprofielen. Het deksel werd gevormd door een raamwerk van latten met daartussen glas. Omdat het warm was, had Bierkoop die ochtend de deksels van de broeibakken open geschoven. Gelukkig voor Arie stapte hij niet op het glas, maar op een van de latten van het raamwerk. 
Het effect was hetzelfde. Het glas sprong met een knap en vervolgens luid gerinkel uit elkaar. Oei, Oei, dacht Arie, dit loopt fout. De man met de blauwe overal was dichterbij gekomen. Arie besefte dat het weinig zin zou hebben om de buurman van Bierkoop nu uit te gaan leggen wat er aan de hand was. Hij walste door de moestuin, naar de voorkant van het huis. Daar zag hij het pad, dat naar beneden, naar de weg leidde. Arie zette het op een hollen.
 

*     * 
   *


Op het moment dat het glas van de broeibak knapte stond Jan Prins aan de telefoon. Hij had mevrouw Bierkoop gevraagd om de Amsterdamsche Bank te mogen bellen. Via de internationale telefoniste had hij het nummer van zijn eigen huis gebeld. Jan dacht er niet aan om de bank echt te bellen. Hij hoopte maar, dat Marianne, de huishoudster, de telefoon zou opnemen. Maar het was zijn vader zelf die de telefoon opnam.
'Prins,' blafte de kolonel in de hoorn.
'Meneer Vermeulen,' begon Jan. 'U spreekt met Jan Prins, ik zou graag....'
De oude Prins onderbrak hem. 'Je spreekt met je vader, aap van een jongen. Waar zit je?'
Jan zag uit een ooghoek dat mevrouw Bierkoop belangstellend meeluisterde. Hij praatte dus onverstoorbaar verder. '.. van mijn bankrekeningnummer bij u een...'
De kolonel ontplofte. 'Wat mankeert jou, is de tropenkolder in je bol geslagen!'
Op dat moment, zag Jan, kwam er een man de kamer binnen. Dat moest Bierkoop zijn. Buiten klonk een glasgerinkel en Bierkoop liep meteen door naar de serre, gevolgd door zijn vrouw. 
Bob Evers was gaan staan om te kijken wat er aan de hand was. Jan legde de nog steeds sputterende hoorn weer op de haak. Met zijn vieren stonden ze door de ramen naar het tafereel buiten te kijken. Bob en Jan zagen Arie door de moestuin stampen voordat die voor hen uit het zicht verdween. Onmiddellijk daarna zagen ze iemand in een blauwe overall die achter Arie aan zat. 
Bierkoop stapte de serre uit, gevolgd door zijn vrouw en Jan en Bob. De buurman zag Bierkoop staan en staakte zijn achtervolging. Arie was via het pad naar de weg verdwenen. Hevig puffend van de inspanning kwam de buurman naar Bierkoop toe. 
'Hij liep op mijn erf rond te kijken en kroop toen bij jou in de tuin. Ik dacht: daar moet ik meer van weten. Je hebt af en toe van die vreemde figuren. Dit was een dikke rooie jongen.'
'Een dikke rooie jongen,' herhaalde Bierkoop nadenkend. Hij wreef over zijn voorhoofd en keek toen naar Bob en Jan. 
'Wat doen jullie hier?'
Mevrouw Bierkoop vertelde het verhaal wat Jan haar had gedaan, aan haar man. 'En nu heeft die jongen net naar Amsterdam gebeld om te vragen of zijn bank geld aan hem kan overmaken,' besloot ze. 'Is het niet zo?' vroeg ze ter bevestiging aan Jan. Jan knikte. 'Maar vandaag zal het niet meer lukken. Morgen kan ik bij de bank in Wiltz (Jan gokte op een grotere plaats in de buurt, die hij op de borden had zien staan) het geld ophalen.' 
'Ach,' zei mevrouw Bierkoop. 'Jullie kunnen hier wel blijven eten, ik haal wat extra groente uit de tuin en aardappelen hebben we genoeg.'
Bob keek voorzichtig in de richting van de tuin en zag de ravage die Arie had aangericht. Een paar bonenstaken waren omgevallen en er lag los glas tussen de platgetrapte groenten. Het leek wel of er een olifant doorheen geraasd was en in zekere zin was dat natuurlijk ook zo.
De buurman van Bierkoop droop af. 'Nou tabé,' zei hij tegen Bierkoop. 'Je hebt even wat op te ruimen.'
Bierkoop zei niets terug en stond peinzend in de lucht te kijken. Hij keek Jan en vervolgens Bob indringend aan. 'Neemt ze maar mee naar binnen,' zei hij tegen zijn vrouw. 'Ik kom er zo aan. Nog even wat in het dorp halen.'

Mevrouw Bierkoop was na het vertrek van haar man bedrijvig aan de slag gegaan. Ze had Jan en Bob weer neergezet in de serre en liep zelf heen en weer en trof voorbereidingen voor de avondmaaltijd. Jan en Bob zaten op hete kolen. Ze vermoedden dat Bierkoop iets in de gaten had. Hun komst hier, het gebeurde zojuist met Arie en de blikken van Bierkoop in hun richting moesten aanleiding zijn tot het besef dat er iets vreemds aan de hand was. Waar was Bierkoop heen gegaan?
'U woont hier erg mooi, mevrouw,' zei Jan in een poging om een gesprek te beginnen. 'Woont u hier al lang?'
'Bijna een jaar,' antwoordde de vrouw vanuit de keuken. ''We woonden eerst in Amsterdam. Mijn man is een jaar geleden met pensioen gegaan. Altijd hard werken, vaak tot 's avonds laat op zijn kantoor. We wilden wat rust en toen heeft mijn man dit huis gekocht.' 
Jan fluisterde naar Bob. 'Dat wil ik wel geloven dat hij vaak tot in de avond werkte. Een dubbele boekhouding bijhouden kost veel tijd.'
Bob knikte en stond op. Hij probeerde vanuit de serre naar de weg te kijken, maar hij zag slechts een klein deel ervan. Bovendien keek hij door de helling en de muur langs de weg, er overheen. Geen Bierkoop en geen Arie te zien.
Jan schoot iets te binnen. 'Mevrouw, wij gaan even onze spullen halen bij het station en dan komen we zo weer terug.'
'Prima,' zei mevrouw Bierkoop. 'Wanneer mijn man er weer is dan vraag ik of hij voor jullie in hotel Hatz een kamer bespreekt. Dat is niet zo duur en dan betalen jullie dat morgen gewoon wanneer je het geld van de bank hebt.'
Jan, die het spel van twee beroofde en blutte jongens nu helemaal uit moest spelen keek haar dankbaar aan. 'Dat zou geweldig zijn, mevrouw. Dank u wel en tot straks.'
Bob en hij liepen snel het huis uit en gingen het pad af naar de weg. Eenmaal op de weg keken ze in beide richtingen. De weg was uitgestorven.
'Waar zou die stommeling uithangen?' 
Bob was nijdig. Arie had een plan bedacht om Bierkoop te pakken te nemen en had het vervolgens zelf in duigen laten vallen. Links van hen, de kant waar de weg het dorp weer uitging, klonk een kreet. Jan en Bob keken gelijktijdig. In de verte stond Arie met een arm te zwaaien. Hij stond half voorover gebogen over iets wat bewoog. 
'Hij zal toch weer niet iemand hebben neer geknuppeld?' bracht Jan uit. 'Kom, er naar toe.'

Arie had deze keer niemand neer geknuppeld, maar wel gevangen. Toen Jan en Bob dichterbij kwamen zagen ze een spartelende Bierkoop op de grond liggen. Arie stond er bij met een eind van het touw in zijn hand, dat hij in Larochette had aangeschaft.
'Kijk eens wat ik aan de haak heb? Een goede vangst.'
Bierkoop sputterde van verontwaardiging en keek angstig van de een naar de ander. Arie had een eenvoudige schuiflus in het touw gelegd en om Bierkoop heengeslagen. Bij iedere beweging van de man trok het touw strakker.
'Hij liep zo in mijn armen. Ik zat achter dit hek. Eerst dacht ik dat die bemoeial van een buurman achter mij aankwam, maar het blijkt de boekhouder in eigen persoon te zijn.'
'Laten we een stukje van de weg af gaan,' raadde Jan aan. 'Het is hier wel stil, maar misschien wonen er meer bemoeials in Kautenbach.'
'Mijn idee,' antwoordde Arie. En tegen Bierkoop: 'Hup, opstaan.' De arme man stond moeizaam op.
'Daar staat een oud schuurtje,' zag Bob.
Ze liepen het bouwland in. Arie voerde Bierkoop mee aan het touw. Het schuurtje diende als opslag van wat gereedschappen en om koffie te drinken voor de mensen, die op het land bezig waren. In de schuur stonden een paar wrakke stoelen.
'Zit!' beveelde Arie. 
Bierkoop ging op een van de stoelen zitten, en Jan en Arie op de andere. Bob keek rond en zag een boogzaag hangen. Een boogzaag wordt gebruikt voor het dorzagen van dikke takken of stammetjes van geringe dikte Bob pakte het ding en bekeek het scherp gekartelde zaagblad. Vervolgens hield hij het de zaag voor zich en vroeg aan Arie: 'Is dit voldoende?'
Arie speelde het spel meteen mee.
'Dat kan er mee door, maar misschien hebben we die niet nodig. Dat hangt helemaal van deze Bierkoop zelf af.'
Bierkoop's ogen werden wat groter. Hij had nog steeds niets zinnigs kunnen zeggen.
Arie begon. 'Ik neem aan dat je weet wie we zijn. Wij zijn de jongens van de wraak van de Roos. Jij hebt mijn vader bestolen en ik wil je een kans geven. Daarom zijn we ook hier gekomen. Je vertelt ons alles en betaalt het gestolen geld terug. Zo niet, dan gaan we terug naar je huis, bellen we de politie en dan zoekt die het verhaal maar uit.'
Arie had helemaal geen zin om de politie er bij te betrekken, maar hij gokte erop dat de vrouw van Bierkoop en zijn omgeving van niets wisten en dat Bierkoop allerlei heisa graag wilde voorkomen.
Bierkoop zei: 'Ik heb je vader helemaal niet bestolen.'
'In ieder geval de rederij benadeeld,' reageerde Arie. 'Je hebt facturen vervalst. Het maakt mij niet uit hoe dat gebeurd is. Kom, dan gaan we naar je huis en zoeken we het daar uit.'
Arie rukte aan het touw, dat weer wat strakker kwam te zitten. Bob bewoog spelend de boogzaag in zijn hand en kwam dichterbij.
Bierkoop maakte een afwerend gebaar. Jan stond op en trok het touw rond Bierkoop wat losser. Vervolgens zocht hij in de binnenzak van de man. Hij haalde een dikke portefeuille te voorschijn.
'Ah, dat dacht ik al. Een goede boekhouder heeft zijn belangrijkste informatie altijd bij zich.'
Hij zocht in de portefeuille. Er zat geld in en allerlei papieren. Jan rommelde door en trok een geel boekje tevoorschijn.
' Wat is dat, een bankboekje?' 
Jan sloeg het open. 'Prijs, een boekje van de Spuerkeess'
'De wat?' vroeg Bob.
'De Caisse d'Epargne,' antwoordde Jan. 'De grootste bank in Luxemburg.'
Jan sloeg het boekje open keek erin en gaf het aan Arie. 'Is dat het bedrag wat je vader mist?'
Arie keek even. 'Dat komt in de buurt.'
Bierkoop begon te praten. 'Het geld is er bijna allemaal nog. Ik heb niemand bestolen. Wanneer op de rederij de facturen werden gereedgemaakt zette ik er een klein bedrag bovenop. Bij de ontvangst boekte ik dat weg naar een andere rekening.'
'Dan besteel je de klanten en daarmee ook de rederij,' reageerde Arie driftig. 'Je hebt geld ontvangen wat je niet toekomt. Mijn vader is woest. Het kan hem niet schelen hoe het geld terugkomt, als het maar terugkomt. Hij overweegt om morgen zelf hierheen te komen.'
De jongens meenden dat Bierkoop bij het horen van deze laatste woorden even rilde en dat kon niet van de kou komen.
Jan zei. 'Het lijkt me eenvoudig. Wij gaan morgen met jou naar de Spuerkeess. Er zal er wel een in Wiltz of Diekirch zijn. En dan regelen we daar ter plekke dat het bedrag van dit bankboekje aan de rederij wordt overgemaakt. Zo niet, dan wordt het een strafzaak. Ik zie de krantenkoppen hier al voor me.'
Bierkoop's stem sloeg over van de spanning. 'Nee, geen strafzaak. Dat alstublieft niet.' Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht. 'Ik ga morgen met jullie mee.'
De jongens keken elkaar even aan. Bierkoop was natuurlijk geen echte schurk. Zijn bekentenis kwam voor hemzelf als een bevrijding. Het was ook vreemd dat bijn al het verdwenen geld van de rederij nog op de bank stond. Jan stak de portefeuille en het bankboekje van Bierkoop in zijn zak. 'Morgen om negen uur halen we je op. Je geld, papieren en paspoort hou ik bij me. Als de zaak afgewikkeld is krijg je de handel terug. Na aftrek van onze onkosten,' voegde hij er op het laatste moment nog aan toe. 'We nemen voor de nacht een kamer in hotel Hatz.'


'En, waag het niet om er met iemand over te praten,' voegde Arie er dreigend aan toe. 'Dan zullen wij er voor zorgen dat morgen heel Luxemburg weet wie je bent.' Hij maakte het touw los.
Bierkoop stond op. 'Ik zal er met niemand over praten. Morgen negen uur.' Als een geslagen hond sloop hij het schuurtje uit.
Jan, Arie en Bob liepen terug naar het dorp. De zon verdween langzaam achter de heuvels rond Kautenbach. Onderweg passeerden zij het huis van Bierkoop.
'Hij staat er mooi op. Zou hij het aan zijn vrouw vertellen? Ik vond het een aardig mens,' zei Bob. 
'Ben je gek joh. Hij houdt een prachtig verhaal, dat hij ons in hotel Hatz heeft ondergebracht en morgen mee naar de bank gaat om ons geld op te laten nemen. En dan zegt hij er natuurlijk niet bij dat het zijn geld is.'
'Het geld van mijn vader bedoel je,' corrigeerde Arie. 'Ik zal hem zo bellen. Hij zal wel blij zijn.'
Jan dacht aan zijn eigen vader en aan het afgebroken telefoongesprek in het huis van Bierkoop. Enfin, hij zou het morgen wel uitleggen. 
'Gaan we morgen naar huis,' vroeg Bob.
'Dat lijkt me van wel. De zomervakantie is bijna afgelopen en jouw pipa zal zich ook afvragen wanneer je weer thuiskomt.'
'Tja,' mijmerde Bob. 'Ik kwam voor een zeiltocht. We begonnen met een caravan, vervolgens een motorboot en zelfs een raderboot en we eindigen met een auto.'
De Glas Isar stond keurig daar waar ze hem hadden achtergelaten. Jan klopte op het dak. 'Een mooie auto, we zijn er niet slechter van geworden.'
'Dat is te zeggen,' mompelde Arie. Hij keek Jan aan. 'De auto zal door zijn drieën moeten. Ik ben benieuwd hoe je dat gaat doen.'
Jan keek hem wat verwilderd aan. 'Bedoel je...'
Bob haalde zijn schouders op. 'Ik kan het ding niet meenemen naar Amerika en Masters heeft de auto tenslotte ook aan mij gegeven.'
Arie zei onverschillig: 'We krijgen van mijn vader ook nog een beloning voor de terugbetaling van Bierkoop. Gelukkig is bijna al het geld er nog. Jan kan zijn deel natuurlijk gebruiken om de auto te kopen.'
Jan liep rood aan en stond met samengeperste lippen de anderen aan te kijken.
'Je zei zelf dat we er niet slechter van zijn geworden,' ging Arie verder. Hij kon zijn lachen nauwelijks inhouden. Jan hapte weer eens prachtig.
'En, je hebt hier morgen nog wat af te wikkelen. Bob en ik gaan wel met de trein terug.'
'Hoe bedoel je?' zei Jan op vijandige toon.
'Ik bedoel in Luxemburg stad,' teemde Arie. 'In hotel Cravat. Die receptioniste. Ik wil me er verder niet mee bemoeien maar...'
Bob stond breeduit op het parkeerterrein te lachen. Jan begreep dat hij weer werd beetgenomen. 
Hij gaf Arie een por. Ze liepen samen naar Hotel Hatz.
 

De volgende avonturen van Jan Prins, Arie Roos en Bob Evers leest u in:

Helse capriolen door een molen

© René Verhulst 1998